Ik ben mijn ouders dankbaar. Ze namen me als kind mee naar ‘hun kantoren’ in Den Haag. Naar de prachtige gebouwen die zij schoonmaakten, elke dag weer. Steeds dezelfde werkzaamheden in sprookjesachtige ruimtes. Althans voor mij, als kind. Ik hoefde niets anders te doen dan er doorheen te zwerven en me te verwonderen over de structuur, de vorm en de sfeer.
Elke woensdagmiddag na schooltijd klom ik achterop de bromfiets, een Berini, van mijn vader. Met mijn voeten in de fietstassen op weg naar een van die gebouwen genoot ik van de snelheid, Den Haag flitste aan me voorbij. ’s Winters stak ik mijn handen diep in de zakken van zijn zware leren jas en vlijde mijn gezicht tegen zijn brede rug.
Mijn meest geliefde gebouw was de St. Indische pensioenen. Brede en hoge trappen leidden naar drie verdiepingen met grote glas-in-loodramen. Aan de andere kant van het gebouw was een klein trappenhuis met vier trapjes tussen elke verdieping met smalle glas-in-loodramen. Het verschil in beleving van die twee trappenhuizen was groot, op de somberheid na.
Met de lift van staal en glas waar mijn moeder een keer met haar schort tussen de deuren bleef hangen, kon je niet de halve verdiepingen die als overloop pal voor de glazen liftschachten hingen, bereiken. Daar waren de toiletten. Wel via het kleine, donkere trappenhuis en dat was spannend. Op een van die tussenverdiepingen waren de toiletten voor de directie. Groter en luxer dan op de overige verdiepingen. Uiteraard maakte ik daar gebruik van met als resultaat dat ik een keer het slot niet meer open kreeg. Na roepen en lang wachten, hoorde ik gemorrel aan de deur. Mijn vader en moeder hoorde ik praten met de conciërge. Hij keek me diep aan en met schaamrood op de kaken stapte ik uit mijn luxe gevangenis.
De lift ging ook naar de kelder. Daar heerste het kunstlicht over de donkere ruimte vol met opgestapelde dozen. Halverwege was een enorm grote stalen deur met een groot wiel eraan. Een paar stappen verder was een tweede deur van tralies. De kluis stond vol kasten met paperassen zoals dossiers en polissen.
Het spannendste voor mij was de brandgang om de kluis heen, een wonderlijke naam voor een gang die niet brandde. Een keer heb ik er rennend doorgelopen met een hartslag van 180 of zo. Ergens moest ik toch iets vreselijks tegenkomen zoals monsters, of zou ik struikelen, mijn been breken en sterven. Hoeveel lijken lagen er al?
Elke verdieping had een bodekamer met twee kleine houten liften die je met de hand kon bedienen. In elke lift was een pin-up geplakt, foto’s van halfnaakte vrouwen met grote borsten. Een van de bodes zorgde voor afwisseling want geregeld hingen er andere foto’s. Wie dat deed, wist ik niet. In elk geval genoot ik ook van de foto’s.
De gangen waren lang en voorzien van glanzend blauw linoleum. Elke maand behandelde mijn ouders het zeil met boenwas. De geur van terpentijn en was zou nooit meer uit mijn geurherinnering verdwijnen. Na een boenwasbeurt glansde het linoleum sterk. Als er een kamerdeur openstond en het zonlicht erover scheen, dan was ik verrukt en blij. Grote lichtvlakken sierden de lege, glanzende gang met daarboven miljoenen ronddwarrelende stofjes.
Ook de geur van koperpoets is niet vervaagd. Een keer in de maand mocht ik de koperen klinken van de kamerdeuren poetsen, op alle verdiepingen. Ik kreeg daar ‘salaris’ voor. De voorvrouw gaf me een kleurloos doorschijnend zakje, eenzelfde zakje als waarin mijn ouders elke week hun salaris ontvingen. De beloning voor het poetsen van al de deurklinken vond ik teleurstellend, een kwartje.
Mijn tante, de zus van mijn vader, maakte Sociëteit De Witte schoon. Grappig want zij heette ook de Wit, net zoals ik. Soms zochten mijn ouders haar op want het was in de buurt van het ‘pensioenfonds’. Het gebouw straalde een voornaamheid uit dat ik nog niet kende. Heel voorzichtig liep ik over de drie verdiepingen tellende, brede witmarmeren trappen met in het midden een rode loper. Mijn rechterhand gleed zachtjes over een glanzende, koperen trapleuning.
Het gebouw was ruim, hoog en licht door al het marmer. Er waren veel zalen en kamers waar ik niet doorheen mocht dwalen. Het was geen kantoor, er waren altijd mensen, het was er niet stil. Dit gebouw was voor mij een bezet gebouw, het mocht niet in zichzelf keren. Vond ik jammer voor het gebouw want het had geen gelegenheid om van zichzelf te genieten.
Ik voelde me klein en nietig in De Witte. Maar ook geweldig, dat ik er mocht zijn. Het was rijk aan materie en er kwamen rijke mensen. Een hele andere wereld ontvouwde zich voor mij waarover ik mijn fantasie liet gaan. Avondjurken, muziek, dansen, drinken, sjiek, luxe.
Mijn ouders maakten ook de Koninklijke Schouwburg schoon. Het was op een paar mensen na, altijd leeg als ik er was. Ik kon overal ronddwalen, ook in de sjieke loges waar ik ooit een heuse toneelkijker vond. Daar voelde ik me geborgen en verborgen, het had iets stiekems. De zaal daarentegen was ruim, vol ornamenten en pluche. Ik vond het wat te druk en voelde me er niet zo prettig. Het podium had tot mijn verbeelding kunnen spreken. Ik heb er een paar keer op gestaan, maar ik kreeg geen kriebels om ooit in de spotlights te mogen staan. Ik was liever achter de coulissen. Daar was het spannend. Allerlei attributen, touwen, gordijnen en zo meer.
De entree en het gebouw waren voornaam, groots. Voor mij was het toch te protserig allemaal en kreeg het er een beetje benauwd van.
De Slavenburg's Bank in de Parkstraat was een modern en eentonig gebouw. Geen krommingen, geen versieringen, maar strak en uniform. Voelde me nieuwsgierig naar het gebouw en gaf me over om het te verkennen, maar het gebouw opende zich niet voor me. Ik dwaalde door de kantoren, over de trappen, liften, wc’s, maar nee, het gebouw had me niets te zeggen, kil en saai. In plaats dat het gebouw me leidde en verleidde, ging ik mezelf vermaken. Er was een kantine op de bovenste verdieping waar ik via de trappen naar toe ging. Met de paternosterliften naar boven durfde ik niet. De kantine had niets dan een vierkante ruimte met strak meubilair. Ik vermaakte me door allerlei soorten glazen op een tafel te zetten en een pingpongballetje erin te laten stuiteren. Dat werd een heuse sport waar zelfs mijn vader aan meedeed. Hoge glazen, lage, ruime, smalle, wijn- en bierglazen. Elk glas vroeg om een andere positie van stuiteren. Het geluid dat het balletje maakte weerkaatste in de kale ruimte. In mijn herinnering was ik er zeer bedreven in en won haast altijd. Mensen kan ik me niet herinneren in dit gebouw, ook niet vaag. Ze waren er niet, deden er niet toe.
Ik zag veel gebouwen van buiten en van binnen, met en zonder mensen. De lege gebouwen spraken het meest tot mijn verbeelding, op het bankgebouw na. Een gebouw is dan even onttrokken aan zijn functie en op zichzelf staand. Geen ratelende kantoormachines en pratende mensen. Een in zichzelf gekeerd, naar binnen gericht gebouw. In rust.
Wil de Wit - herzien 18 april 2024
Na zijn elastische dans op muziek uit de Kaukasus en mijn ritmische geklap, hielden we elkaar in de armen. Nee, eerst was er een uitwisseling. Hij kwam uit Georgië en ik uit het Lage Land, het vlakke land, mijn Nederland. We hielden elkaars handen vast. De tranen rolden over mijn wangen om het leed, om zijn leed, om mijn leed. Hij ging weg, maar kwam even later terug. Hij kuste mijn hand en ik kuste zijn hand. Ik stond op en als magneten trokken we elkaar aan. We keken elkaar in de ogen en zeiden niets. We kusten elkaar, licht tongzoenend.
Ik ging weer zitten. De drie Chinese kinderen van de hoteleigenaar tuimelden over elkaar heen, vlak naast me. Ze hielden een wedstrijdje hoever ze konden glijden. Ze renden over het zeil, lieten zich vallen en gleden zo ver mogelijk door tot aan de deur naar de hal. Wie het verst kwam, had gewonnen. Bijna altijd won het jongste meisje waarna wij elkaar een high five gaven. Lollig dat meisje met die dunne, lange zwarte piekharen in een staartje. Ze hadden zoveel plezier en ik ook dwars door mijn tranen heen.
De aardige jonge vrouw in de bediening was een Oekraiense. Ze droeg een geweitje tussen haar lange haren, het was 1e kerstdag 2022. Ze zag mijn tranen. Ik dronk witte wijn, veel witte wijn, te veel witte wijn. Dat moest de reden zijn voor mijn uitbundige reactie op de jongeman uit Georgië. We waren tenslotte met zijn allen in Nieheim, wat zoveel betekent als ‘nooit thuis’.
Ik loop door de hal naar de ontbijtzaal en voel zijn blik, een vragende blik. We glimlachen naar elkaar. Mijn ogen zijn rood, van het huilen, van de wijn, van de oogdruppels, van alles. Ik heb een gesprek met de buschauffeur. Hij woont in Ridderkerk waar ik in een vorig, vorig leven heb gewoond. Hij heeft geen kinderen, hij moet er niet aan denken om ze in deze tijd op de wereld te zetten. Een wereld met veel ellende, oorlog en een teruglopende welvaart. Hij had drie katten, die zijn overleden. Voor nieuwe katten is geen plaats meer over in zijn hart.
Ik ben klaar met ontbijten en loop richting hal, langs de bar. Daar zit de jongeman uit Georgië. Hij kijkt me aan, ik stop en maak een praatje. Hij werkt in het hotel, wat hij doet, is me niet duidelijk, zijn Engels en Duits zijn niet toereikend. Ik geef hem na een aanraking een vluchtige kus in zijn hals. Verdomme! Waarom doe ik dat? Het wakkert alleen maar aan. Morgenochtend vertrek ik naar Nederland. Ik ben minstens vijfendertig jaar ouder dan hij, waar zijn we mee bezig?
Onderweg terug richting ontbijtzaal met de tablet van mijn vriend in mijn hand voel ik zijn ogen op mij gericht. Ik glimlach en loop door. Ik wil schrijven over hier, over de vele nationaliteiten van het personeel in het hotel en met name over Georgië en Oekraïne. Ik loop een zaaltje in en ga typen. De jongeman, hoe heet hij eigenlijk, komt op me af. Hij kijkt me aan me aan en komt steeds dichterbij. Zijn hazelnootkleurige ogen dringen diep door in en versmelten met mijn rode ogen. Hij raakt mijn hand aan, nee, ik raak zijn hand aan. Hij doet een stapje naar achter, wijst naar me en bonkt met zijn hand op zijn hart. Ik voel en doe precies hetzelfde. Zijn blik glijdt over mijn borsten waarna hij met zijn hoofd schuin naar achteren wenkt. Mijn handen omklemmen de stoelleuningen om op te staan. Achter hem zie ik door de glazen wand van het zaaltje mijn vriend langs de bar lopen, op weg naar mij. Ik zeg dat ik hier niet alleen ben, maar met mijn vriend die ziek is en dat hij eraan komt. Hij loopt weg van mijn tafel, van mij, draait zich om en wijst vragend naar de man die krom gebogen over zijn stok binnen komt sloffen.
Ik knik.
Wil de Wit - plaatsing april 2023
Met trillende trommelvliezen draaide ik mijn hoofd richting terras waar een jongeman ons hartelijk welkom heette. Hij overstemde het gehele heuvellandschap en het gesprek dat we voerden met een ouder echtpaar.
“Wilt u koffie en taart op het terras?” schetterde hij. Onthutst knikten we en probeerden verder te praten met het oudere echtpaar. Dat lukte niet. Zijn stem was zo alles doordringend hard en schel, dat niemand ooit een kans kreeg iets te zeggen. Mijn hoop dat hij niet zo’n grote prater zou zijn, vervloog toen we op het terras tussen de wespen zaten. Hij graaide twee zware koffers bij ons vandaan en kwetterde dat hij ze wel even de trap op zou dragen voor ons, dat deed hij graag, oh de koffie en taart waren niet bij de prijs inbegrepen, we hadden kamernummer zoveel en hij ging even boodschappen doen, de buitendeur ging op slot, maar met de sleutelbos die voor onze neuzen bungelde, konden we met die en die sleutel via de zijdeur naar binnen en buiten en weg stoof hij met onze loodzware koffers.
Na twee dagen zijn stem tot in de diepste uithoeken en nissen van het hotel gehoord te hebben, besloot ik wat dieper op het fenomeen in te gaan. Ik sprak in de bar en later aan het diner, met zijn moeder. Het hotel/restaurant bleek een familiehotel te zijn, zelfs de oude, kromgebogen oma deed nog dienst. “Ik ben al 58 jaar”, verzuchtte de moeder. “En ik moet nog steeds keihard werken! Mijn man heb ik niets aan.” Bedoelde ze die ietwat verslonsde man die af en toe de bar of de eetzaal binnen schuifelde. Hij vroeg dan iets in een zwaar dialect, bedoelde ze die? “Ja, dat is mijn man. Hij is al dertig jaar zwaar alcoholist en een blok aan mijn been.” Ik keek naar haar verweerde huid, de donkere kringen onder haar ogen, de littekens op haar armen en luisterde naar haar diepe gehoest tussen de zinnen door.
Zoonlief kwam uit de keuken op ons afrennen met onze hoofdgerechten op zijn armen. Hij schalde ons de ingrediënten toe en verklapte hoe moeilijk het was om daaraan te komen. “Ben je ook al kok hier?” Hij lachte schel en hard. “Jaha, en ook bedrijfsleider, inkoper, klusjesman en manus van alles. Vorig jaar heb ik het hotel volledig opnieuw laten inrichten. Dat is niet gek hè voor een jongeman van 24 jaar?” Hij snelde weer terug de keuken in.
Ineens begreep ik zijn stem die nooit van volume wisselde. Ik snapte dat hij zo nu en dan achter de bar stiekem een slokje van het een of andere drankje nam. Ik zag zijn enthousiasme en bevlogenheid en zijn voorbij sloffende moeder. Hij overstemde de schaduw door zijn familietragedie.
Wil de Wit - plaatsing april 2023
“Dat is fantastisch Reinier, dat je moeder al die jaren voor hem heeft gezorgd! Mijn moeder was niet zo verzorgend ingesteld, ze strubbelde tegen, klaagde steen en been. Mijn vader had de ziekte van Alzheimer en belandde al heel snel in een verpleeghuis, dat hem uiteindelijk noodlottig is geworden.”
“Nou Coen, mijn moeders levensdoel was verzorgen. Zolang ik haar ken, deed ze niet anders. Dat was geen opgave, ze was zo.”
Ik volg het gesprek niet langer tussen de twee mannen van wie allebei onlangs hun vader was overleden. De vaders hadden allebei Alzheimer, maar daar hield de gelijkenis mee op. De ene moeder klaagde steen en been en de andere verzorgde haar steeds meer aftakelende man fluitend. Is dat zo nobel? Worden we allen geacht partner, ouders, of kind tot aan de dood te verzorgen?
Langzaam blaas ik de rook van mijn sigaar uit en kijk het na over de skyline van Rotterdam op het dakrestaurant van het Groot Handelsgebouw. Diederik, de man die ik een week geleden ontmoette en mee aan de praat raakte, schuift aan met een superdunne filtersigaret. Menthol. Hij heeft halflang haar dat in vettige pieken over zijn gezicht valt. De eerste keer dat ik hem ontmoette, vond ik dat hij er shabby uitzag. Nu niet meer, ik vind hem boeiend.
“Ik heb vier jaar gezorgd voor mijn stervende vrouw, maar dat is me duur komen te staan.” Ik vroeg hem waarom hij dat had gedaan, waarom hij vier jaar van zijn leven had opgeofferd om voor zijn stervende vrouw te zorgen. Was het een liefdevolle daad? Was hij verzorgend ingesteld? Daar kon ik me iets bij voorstellen. Maar vier jaar lang?
“Ik vond dat ik dat moest doen, als een verplichting.” Weg was de nobelheid die we zo waarderen. Een verplichting. Wat doe je jezelf en die ander aan?
“Waarom kwam het je duur te staan?”
Vlak na haar dood kreeg ik een ernstig herseninfarct. Ik ben nu volledig afgekeurd en ontvang een WAO-uitkering. Fijn, maar mijn mondaine leven van destijds is definitief voorbij. Maar dat is niet het enige. Een deel van mijn hersenen is zo beschadigd dat ik maar de helft kan zien.”
“Hoe kun je de helft zien, de helft van wat?”
“Ik zie van jou bijvoorbeeld alleen de rechterhelft, links is weg.”
Hij schuift een vinger verticaal over zijn gezicht om aan te geven wanneer hij die vinger nog ziet. Ik verzink in gedachten, want ik herinner me dat ik jaren geleden hetzelfde heb beleefd, maar dan tijdelijk. Ik had een bepaalde vorm van migraine, die eens in de zoveel jaar optreedt en waardoor ik ook een helft niet kan zien. Was dat nou rechts of links? Ik kijk hem aan in de wetenschap dat hij maar een helft van mij kan zien. En dat is links, mijn ratio, de scherpe kant, mijn rechterkant, de gevoelige, zachte kant zou hij nooit en te nimmer zien.
De gespreksleider van die avond sluit zich bij ons aan. Ik vraag hem waarom hij dat zo fantastisch vindt wanneer iemand zich opoffert om voor een ander te zorgen. Ik denk aan de dochter van mijn stervende hartsvriendin, die jaren nodig had om te herstellen na het zorgen voor haar moeder. Is dat nobel? Of is dat gekkenwerk? Hoort dat erbij, of kun je het afschuiven naar een verpleeghuis waarmee juist hij, de gespreksleider, zulke slechte ervaringen heeft. Omdat hij een drankje nodig heeft en naar de bar snelt na zo’n intensieve avond, geeft hij geen antwoord op mijn vraag. Ik blijf achter met de man met het halve zicht. Ik besluit dat ik geen opofferende vrouw wil en kan zijn, dat ik me niet verplicht hoef te voelen en daarna te gaan klagen hoe zwaar ik het heb gehad. Hoe ik dat ga doen in een tijdperk van participeren, karigere verzorging door bezuinigingen weet ik niet. Wat als een geliefde me gaat ontvallen? Wat als mijn dochter ernstig ziek wordt? Wat als mijn vriend hulpbehoevend gaat worden? Wat doe ik dan? Ik neem me voor, het dan te beoordelen. Wat in mijn vermogen ligt en dan een keuze te maken, als dat nog kan.
Wil de Wit - plaatsing 18 augustus 2023
Ik ben hem kwijt geraakt. Zomaar. In een donkere en sombere kerk middenin Parijs. Hectische stad vol stromen mensen die elk een andere kant uitgaan. Ze lopen kriskras door elkaar, zonder ritme, zonder logica en soms bots ik tegen iemand aan.
Vijf minuten geleden passeerden we elkaar nog. “Wat een klote kerk”, zei ik. Daarna was ik hem kwijt. Ik heb tien minuten op een te kleine stoel zitten wachten: “Waar blijf je godverdomme!”
De kerk dringt langzaam bij me binnen en ik voel me lam worden. Als je hier te lang blijft, heeft het leven geen zin meer. Ik sta op, mijn lijf is stram door het vele lopen door de stad. Ik loop een rondje kerk en vind hem niet. Wacht weer op dezelfde stoel en de kerk dringt zich nog meer aan me op. Ik sta op voor een laatste inspectieronde. In een zijbeuk is een soort dienst begonnen, dus daar kan hij niet zijn, dat scheelt een halve kerk zoeken, maar hij is er echt niet. Ik loop naar buiten en speur het plein en de fontein af. Ook daar is hij niet. Ik raak licht in paniek. Waar is hij gebleven? Opgeslokt door de kerk en ergens uitgespuwd als ongelovige? Onwel geworden in een van de catacomben?
Ik sta er alleen voor om mijn weg terug te vinden naar het hotel. Smartphone had ik aan de lader laten liggen in het hotel. Kuttekop! Gelukkig kleine metro plattegrond in tas. Straatje doorlopen en rechts metro-ingang. Door poortje heen, routes en haltes lezen, mijn overstaphalte staat er niet bij. Ik puf een beetje en voel mijn nekharen vochtig worden. Kaartje bestuderen terwijl drommen mensen me voorbijsnellen en me af en toe aanstoten. Naar buiten, koele lucht. Weer kaartje lezen en hopen dat niemand me in het Frans aanspreekt of ze me kunnen helpen. Ik ben nog maar net in Parijs. Ook om me te realiseren dat dat natuurlijk niet gebeurt. Ieder stroomt in eigen richting door.
Ik zie dat deze metrolijn inderdaad de mijne niet doorkruist. Lopen dan maar naar metrostation Boulevard St-Michel, de lijn die me naar metrostation Le Châtelet moet brengen. Ik plooi mijn gezicht in de niets-aan-de-hand-modus en ik weet dat dat me niet echt lukt. Het huilen staat me nader dan het lachen, maar dat huilen parkeer ik. Later als ik in het hotel ben, mag ik huilen. Nu moet ik overleven en mijn weg terugvinden naar de veiligheid.
Het transpireren wordt heviger en ik veeg af en toe met mijn hand mijn nek droog. Mijn haren plakken er tegenaan. Zoveelste voetgangerslicht, het staat op groen maar twee kwebbelende Parisiennes verhinderen mij over te steken. Opzij, opzij, ik moet nodig piesen en poepen, ook dat nog. Ik heb het benauwd, ik ben de controle kwijt in deze chaotische stad.
Ik kijk een restaurant in en overweeg daar nog een glas wijn te drinken en naar de wc te gaan. Nee, geen zin en nog meer wijn brengt me verder van het hotel. Eindelijk zie ik metrostation St. Michel en van daaruit naar Le Châtelet, hoop ik. Er is een fontein die de moeite waard is, er is een demonstratie die de aandacht trekt, maar niet voor mij. Snel stap ik het plein over naar de metro-ingang. Het gaat goed. Twee haltes verder stap ik uit in Le Châtelet en volg de aanwijzingen naar de RER, de treinen.
Ik duik het ondergrondse gangennetwerk in en loop, loop, loop en loop. Roltrap op, roltrap af, gang door, linksaf, rechtsaf, rechtdoor, loopband op, lage gang door waar TL-buizen zo laag aan hun kabels hangen dat ik niet rechtop kan lopen. Links lopen kan niet, daar loopt een stroom mensen de andere kant uit. Waar ben ik? Waar ga ik heen? Kom ik hier ooit uit? Kan ik mijn aandrang tot piesen en poepen nog langer bedwingen?
Ik kom uit op een groot ondergronds plein met veel ingangen en trappen naar boven. Waar moet ik heen? Welke ingang kan ik nemen? Ik loop rond, rond, rond en rond en lees steeds weer, weer en weer niet de naam van het station waar ik moet uitstappen. Ik krijg het nog benauwder en zoek een informatiepunt met mensen erin. Dat is er niet. Ik loop, loop, loop en loop en zie mensen moedeloos op de grond zitten en kan me dat heel goed voorstellen.
Ik verwar Est met Ouest, ga een trap op en kom op een perron, dat niet mijn station aangeeft. Terug naar beneden en weer zoeken. Al die bedelende mensen die ik heb gezien in Parijs, zitten hier ook en ik snap het nu. Voordat ik val voor de verleiding om het allemaal maar te laten zoals het is en naast hen te gaan zitten, red mijn vertrouwen in mijn oplossend vermogen me.
Eindelijk zie ik de ingang van substation Oeust en ontdek in de opsomming mijn station. Ik hol de trap op, kijk naar de digitale borden en ontdek mijn redding: La Défense.
Wil de Wit - plaatsing maart 2023
Het is 4 mei 2023 19.58 uur. Dodenherdenking in Nederland. Na twee minuten herdenkingsstilte spreekt een jonge vrouw over wat zij allemaal niet wist over de 2e wereldoorlog. Na een gesprek met haar grootvader wist ze het wel. Ze wendt zich af en loopt met gebogen hoofd weg. De tranen rollen over mijn wangen. Ik ben geboren in de 50-er jaren, na de 2e wereldoorlog net zoals zij en toch. Als vliegtuigen laag overvliegen, duik ik weg, misschien zij nu ook.
Luidruchtige vliegtuigen herinneren me steeds aan mijn vader die twee wereldoorlogen had meegemaakt en aan mijn halfbroer die maar één wereldoorlog had meegemaakt. Een halfbroer die ik helaas nooit heb mogen leren kennen.
Hij en alle 17 plussers moesten zich tijdens de 2e wereldoorlog melden bij de vijand, de bezetters. Zijn lot was het werkkamp Treblinka in de Sovjet-Unie (nu in Polen), pal naast het vernietigingskamp. Wat zal hij gedacht hebben toen hij afgevoerd werd uit Den Haag? Wat zal hij ervaren hebben? Angst? Hij was niet een Jood, niet een Rom, maar een in Oegstgeest geboren jongeman van Nederlandse ouders. Hij werd net zoals zijn leeftijdsgenoten, geschikt geacht om mee te werken om Joden en Roma en wie nog meer, te verdelgen. Dat wist hij toen nog niet. Misschien was hij nieuwsgierig naar de landen die hij niet kende. Eerst door Duitsland, door Polen en uiteindelijk de Sovjet-Unie. Wist hij wat hem te wachten stond? Wat werd hem wijsgemaakt?
Alleen zijn beeltenis kende ik. Op de overloop naar de slaapkamers hing een ingelijste grijs-witte foto van hem. Een jongeman met achterover gekamd kort licht haar, pientere ogen, die door een rond ziekenfondsbrilletje mij schuchter aankeken. Naast die foto hingen ingelijste krijttekeningen van hem. Een ervan herinner ik me nog goed, een bootje op woelig water met daarboven een wolkendek waar de maan waterig doorheen scheen.
Als kind spaarde ik speldjes, ook suikerzakjes, heel mooi vooral die doorschijnende, maar voor zover ik weet, waren die van onschuldige aard. Maar dat ene speldje dat mijn vader me gaf en ik in mijn schuimrubberen speldjesverzamelaar stak, bevreemdde mij. Een donkerrode ster met bronsgekleurde randjes en in het midden een hamer en een sikkel. Mijn vader vertelde over de Sovjet-Unie en over het communisme. De Russen waren de redders, de bevrijders van de slachtoffers van de nazi’s. Ik wist als kind af van het socialisme, maar van het communisme wist ik niets. Waar had hij het over, waar was hij geweest? De grond in Duitsland was rood, vertelde hij. Ik kende alleen grijs-zwarte grond. Hij vertelde over sauna’s, ik kende alleen het badhuis in de buurt. Hij vertelde over hoe geweldig hij het vond in de Sovjet-Unie. Hoezo?
Waarom was hij daar? Was hij ook in het werkkamp? Ja, hij was daar samen met zijn broer.
Toen hij mij dat speldje gaf, vertelde hij wat hij had gedaan om mijn halfbroer te bevrijden. Hij en mijn oom hadden zich aangemeld bij de SS met als doel te kunnen afreizen naar Treblinka, dat onder beheer was van de Waffen-SS. Ze boden zich aan in plaats van mijn halfbroer: “Laat hem vrij en neem ons in zijn plaats, twee volwassen mannen in plaats van een jongeman.”
Het is niet gelukt. Mijn vader en mijn oom hebben het overleefd, mijn halfbroer niet. Hij is na de bevrijding wel vrij gekomen, maar bezweek onderweg naar Nederland in Polen aan zware ondervoeding en ziekte.
Mij rest de vraag: waren mijn vader en mijn oom verraders, sympathisanten van Hitler, nazi’s, of ….?
Wil de Wit - Plaatsing mei 2023
“Inmiddels heb je wel bewezen dat je goed kunt tekenen. Vooral het lijnwerk beheers je uitstekend. Prachtige lijnen: strak, speels, dun, dik, spannend, los. Ik zou het je niet kunnen verbeteren. Er is echter iets dat je ontwijkt, waar je totaal aan voorbij gaat en dat is de vlakvorming. De herhaling van een lijn geeft een vlak, de zogenaamde structuur. Mijn opdracht aan jou is om de volgende tekening geheel uit vlakken op te bouwen. Ik wil er geen lijn in zien.”
Ik luisterde naar hem, wist wat hij bedoelde en het zweet brak me uit. Mijn god, hoe aan zijn vraag te voldoen? Ik wist niet hoe te handelen, hoe te beginnen, de kloof tussen lijn en vlak te overbruggen. Het stukje houtskool was als graniet in mijn marmeren hand. Ik wilde weg. Niemand kon mij verplichten iets te doen wat ik niet wilde of kon, zelfs hij niet. Ik stond als aan de grond genageld, verstijfd als een zoutpilaar.
Hij gaf het model opdracht de volgende pose aan te nemen en kwam naar me toe. De bonk graniet kreeg hij niet tussen mijn vingers vandaan getrokken en hij leende een stukje van mijn buurman. De vlakke kant van het staafje plaatste hij op het papier en begon met losse hand alsof hij dit dagelijks deed, de ene onooglijke vlek na de andere te maken. Harde vlekken. Het deed zeer om ernaar te kijken en voordat ik me wilde omdraaien om alsnog weg te gaan, zag ik plotseling een verband tussen al die vlekken. Op een bepaalde manier vormden ze een beeld van het model. Hij dwong hiermee een diep respect bij me af en ik kon niet anders meer dan naar hem luisteren en gehoor geven aan zijn opdracht. Ik moest het doen.
Op zijn wenk veranderde het model weer van houding. Wat was ze mooi, die vrouw. Ik wilde haar het liefst in tedere en speelse lijnen strelen.
“Kom, nu ben jij aan de beurt” Dwars door mijn verlangen heen moest ik iets doen waar ik bang voor was. Tekenen op een manier zoals ik niet zag. Als ik geen lijn kon zetten, had ik geen houvast. Ik hield het geheel bij elkaar door middel van lijnen anders vloeide het weg, als water. De vlakken stroomden langs me heen en ik kon ze niet pakken, alleen ernaar staren. Hoe moet ik beginnen?
Met veel moeite kneep ik mijn oogleden samen omdat ik wist dat ik door spleetjes de schaduw- en lichtvlakken beter zou kunnen zien. Alles in mij knarste uit verzet. Mijn verkrampte arm dwong ik naar het papier te gaan en het stukje graniet draaide een kwartslag om tussen mijn versteende vingers. De vlakke kant duwde ik in het wildeweg zo hard mogelijk over het zachte papier, wat een schurend geluid voortbracht waar ik kippenvel van kreeg. Het herinnerde me aan een schop die het laatste restje zand van de tegels afschraapt.
Een vlek stond op het papier en ik vond het afschuwelijk. Zowel het geluid als het beeld vond ik grof en haast beledigend voor het model. Maar één vlek en ik moest verder zonder mijn vertrouwde middel, de lijn. Zonder mijn grip op de beeldvorming.
Het kostte me grote moeite mijn oogleden samengeknepen te houden om te zien wat ik moest zien, maar niet wilde zien. Als ik het per ongeluk zag, moest ik het ook nog vertalen en een tegennatuurlijke handeling verrichten. Als ik dan zover was, vervaagde het beeld op mijn netvliezen en moest ik opnieuw beginnen. Moeizaam plaatste ik het ene vlak na het andere met een gevoel van onmacht voor de samenhang. Ik werd beheerst door een enorme chaos en kon nadat de tijd verstreken was, niet beoordelen of de opdracht gelukt was.
“Zo moeilijk was het niet blijkbaar voor je. Nu kun je om het beeld compleet te maken, enkele lijnen plaatsen.”
Maar hoe kon ik mooie, zachte of tedere lijnen plaatsen op een stuk schuurpapier?
Wil de Wit - plaatsing maart 2023
“Alles is altijd naar me toe gekomen. Ik heb er nooit moeite voor hoeven doen.”
Deze uitspraak had ik al vaker gehoord van Imelda, zo ook op die zondag, twee dagen voordat ze overleed.
We zaten met zijn tweetjes op haar ziekenhuisbed in het Sint Franciscus Gasthuis Rotterdam. Dat kon gemakkelijk volgens haar, want zij was tenslotte flink afgevallen en ik ook een beetje. Ze voelde zich beter dan de donderdag daarvoor, toen ze net opgenomen was: kwieker en helderder.
“Alle fijne, mooie en goede dingen in mijn leven en dat waren er heel veel, kwamen gewoon op mijn pad. Ik hoefde er niets voor te doen. Mijn leven was een aaneenschakeling van aangename dingen. Ik hoefde niet te strijden, te vechten om iets te krijgen of te overwinnen. Het was zoals in al die jaren met Tom samen. Hij was de kapitein op het schip, hij stuurde aan en ik voer mee, met de wind in de zeilen. Niet dat ik niet wist hoe het moest en dat ook niet af en toe deed. Ik kon het zo van hem overnemen, maar meestal hoefde dat niet. Ik heb een heerlijk leven geleid!”
Imelda liet op de laatste dag dat ik haar zag, haar gehele leven in notendop de revue passeren. Het leek wel alsof ze van een hoog gebouw afviel en haar leven aan ons voorbij flitste. En dat was ook zo, maar dan in overdrachtelijke zin. Even daarvoor had ze mijn vermoeden bevestigd: ze was uitbehandeld, de artsen konden niets meer voor haar doen. Geen enkele behandeling had nog effect. Ze vertelde het bijna onbewogen, bijna, maar daar kom ik later op terug.
Ze was een warme en hartelijke vrouw. Ze vertelde me eens: “Heel vreemd, ik hoef maar ergens binnen te lopen en de mensen komen vanzelf op me af. Om een praatje te maken, om samen te eten zoals in Akropolis van Humanitas, of wat dan ook. Ik hoef er geen moeite te doen, het gaat allemaal vanzelf.”
Haar ziekte heeft ze gedragen in het volste vertrouwen dat ze nog minstens tien jaar te leven had na de constatering van de ziekte van Kahler. Zelfs op die bewuste zondag had ze nog het idee en zin om nog wat dingen mee te maken voordat ze zou gaan. Zo wilde ze nog een keer met mij naar de bioscoop om de laatste film van Woody Allen, Bleu Jasmine, te zien. Ze wilde graag een dagje uit met Per, haar vroegere leidinggevende van de school waar ze jarenlang had gewerkt. Ook wilde ze nog een keer naar museum Bisdom van Vliet in Haastrecht om door de stijlkamers te dwalen. “Werkelijk Wil, als ik daar doorheen loop, dan loopt het water me in de mond. Ik vind ze zo vreselijk mooi!” Ik zei haar dat ik dat voor haar zou gaan regelen, dat ik mijn vriend zou vragen om haar daar zeer binnenkort naar toe te willen rijden. Een dag later was het al geregeld, één dag voordat ze overleed. Imelda was geen snelle tante, maar hierin was ze me echt te snel af. Het mocht niet meer zo zijn.
Het lijkt wel alsof Imelda en ik elkaar heel lang kennen, maar dat is niet zo. Zo’n jaar of drie geleden sprak ze me aan in Statenburcht, een café-restaurant in Blijdorp. We raakten aan de praat en binnen een paar minuten zaten we met elkaar aan tafel te eten alsof we dat altijd al hadden gedaan. En dat bleven we doen, eten, praten en lachen met elkaar. Haar lievelingsgerecht was gebakken lever en als ze dat bestelde, glansden haar ogen van de voorpret. Ook als ze haar voorafje, een dubbele vieux, voor zich had staan. Niet dat ze veel dronk, want ze moest weer met de brommobiel naar huis ‘tuffen’. Menig keer heb ik naast haar gezeten in haar voertuig op weg naar bijvoorbeeld Akropolis om daar weer eens te eten. Niet dat ik daar echt van genoot, want al die mensen die haar aanspraken, naast haar kwamen zitten, zorgden ervoor dat wij niet met elkaar aan bod kwamen. Maar goed, ze was populair en ik had het daarmee te doen. Ik zei daarnet dat ze met de brommobiel naar huis tufte, maar daar was geen sprake van. Met zo’n 60 km. per uur scheurde ze door Rotterdam en foeterde alle automobilisten uit, die langzamer reden dan zij. “Ze denken zeker dat ik zo’n achterlijk typetje ben dat niet kan rijden en ze in de weg zit met die 45 km. per uur. Moet je eens opletten wat er gebeurt als ik ze inhaal!” Dat deed ze en liet de gepasseerde auto’s in een mum van tijd ver achter zich. Een klaterlach volgde. Op die momenten zag ik een andere Imelda: temperamentvol, snel, goedgebekt en het sociale verkeer achter zich latend. Zo was ze dus ook, maar doorgaans was ze zachtaardig, warm, hartelijk, goedlachs, maar liet zich nimmer van de wijs brengen. De gesprekken die ik weleens met haar voerde als ik weer eens onenigheid had met mijn vriend, verbaasden haar. Ze kon zich niet voorstellen, dat ik me bepaalde dingen liet welgevallen. Dat zou zij zich zeker niet laten gebeuren! Daarin herkende ik weer de ‘wegpiraat’ in haar.
Dat was ze niet toen ze mij vertelde dat haar einde in zicht was. Ze was openhartig, warm, rustig en bovenal nuchter: “Ik ben geboren en ga een keer dood en dat gebeurt binnenkort. Ik zie er niet tegenop, want dood is dood en dan merk ik er toch niets meer van.” Al eerder vertelde ik, dat ze me dit bijna onbewogen vertelde, bijna. “Er is iets waar ik enorm tegenop zie en dat is hoe ik dit aan mijn moedertje moet vertellen. Ik vrees dat ik me steeds groter heb gehouden dan het geval was. Ik wilde haar geen pijn doen, haar niet teleurstellen, beschermen, hoopvol zijn en blijven zoals ik zelf was.” De tranen stonden in haar ogen toen ze me aankeek. Ik zag het grote verdriet, niet voor haarzelf, maar voor haar moeder.
We zaten nog steeds samen op dat ziekenhuisbed, die zondag. Het was tijd om op te stappen, maar ik kon geen afscheid nemen van zo’n mooi en dapper mens. Ik was er zeker van dat we elkaar weer eens zouden ontmoeten, somewhere over the rainbow. Dag lieve Imelda, vaar wel!
Wil de Wit - plaatsing 22 augustus 2023
Copyright © Alle rechten voorbehouden